Martialis over oude vrouwen (deel 2)

Klagende oude vrouw, Romeinse kopie van een hellenistisch origineel

Theo Kars schrijft in zijn boek ‘Praktisch verstand’ het volgende(1):

‘Iedere man die veel seksuele avonturen heeft beleefd, is ’s morgens wel eens wakker geworden naast een vrouw die zo lelijk blijkt dat hij er zich voor schaamt zich nog met haar in het openbaar te vertonen. Hij vraagt zich verbijsterd af hoe hij zich zo heeft kunnen laten gaan, en denkt dat zijn beschamende, maar genotvolle uitspatting een uitzonderlijk voorval is. Hij kan zich troosten met een door Casanova herhaaldelijk geciteerd aforisme van Erasmus: ‘Sublata lucerna nullum discrimen inter mulieres’ (‘Als de lamp is gedoofd, zijn alle vrouwen gelijk’).

Maar die woorden kunnen geen troost bieden aan een man die na een onstuimige nacht bij het zwakke schijnsel van de opkomende zon een oude vrouw naast zich ontwaart. Als we Martialis mogen geloven, weet ik zelfs niet of de arme stumperd die aanblik zal overleven. De kans dat hij zich stante pede opknoopt, zich uit het raam stort of zich met een dolk de keel oversnijdt, is zeer reëel. Ik weet niet of jullie vertrouwd zijn met de film ‘The Witches’ uit 1990, gebaseerd op het gelijknamige boek van Roald Dahl, maar een oude vrouw moet in de ogen van Martialis zoiets zijn als de opperheks, die zich aan haar onderdanige volgelingen laat zien, inclusief kale kop, vooruitstekende kin en gebochelde rug. Alleen heeft de opperheks nog een redelijk gaaf gebit vergeleken met het oudje dat Martialis in onderstaand epigram opvoert:

2.41

“Lach, als je een slimme meid bent, lach.”
Met die raad kwam Ovidius(2), geloof ik, voor de dag.
Maar niet elk meisje moet zich aangesproken voelen
en zelfs al zou hij die raad voor elk meisje bedoelen,
mag jij, Maximina, die raad gerust negeren.
Een meisje ben je niet, wat je ook mag beweren.
Je hebt nog drie tanden welgeteld
en aan de kleur te zien is het bitterslecht met hen gesteld.
Kijk in de spiegel of geloof mij op m’n woord:
dat jij nog zou lachen is werkelijk ongehoord.
Humor moet jij dus vrezen, zoals Fabulla de regen
die al ’t blanketsel van haar gezicht zou kunnen vegen.
Of Sabella, die voor haar bleke teint nooit naar buiten gaat
of Spanius, die voor zijn coiffure zelfs een briesje haat
of Priscus, de dandy, die de kleinste aanraking vreest,
bang dat zijn outfit er dan is geweest.
Ernstiger dan Hecuba of Andromache moet jij gaan kijken.
Geen enkel vrolijk bericht mag jou bereiken.
Philistion, de dolkomische mimespeler, moet jij dus mijden als de pest
en ook losbandige feestjes zijn met hun grappen en grollen uiterst funest.
Bezoek een moeder die treurt om haar overleden man
of die het verlies van haar liefhebbende broer niet verwerken kan.
Ga naar een tragedie en beperk je tot dat alleen
“Ween, als je een slimme meid bent, ween.”

Noten bij de tekst:
(1) Theo Kars (Amsterdam 2003) 15
(2) Hoewel Martialis hier Ovidius denkt te citeren, wordt dat citaat nergens expliciet in Ovidius’ werk teruggevonden. Omdat het epigram in hendecasyllaben geschreven is en Ovidius nooit iets in dat metrum geschreven heeft, denken de meesten aan een parafrase van enkele verzen uit het derde boek van de Ars Amatoria. Men denkt dan vooral aan 3.281 Quis credat? discunt etiam ridere puellae en 3.513 spectantem specta, ridenti mollia ride. Ook verzen 3.179-280 worden met Martialis’ epigram in verband gebracht. Het zou natuurlijk ook kunnen dat Martialis hier citeert uit een verloren gegaan werk van Ovidius. [bron: Craig A. Williams, Martial. Epigrams Book Two (New York 2004) 150-151]

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *